Ieder woord bestaat uit een aantal lettergrepen, ofwel woordstukjes. Oefen met de kinderen enkele woorden:
• huis, trap, deur, muur, doos hebben één woordstukje
• deur-bel, dak-goot, keu-ken hebben twee woordstukjes
• bad-ka-mer, keu-ken-deur, brie-ven-bus: drie woordstukjes
Op het werkblad staan tekeningen. De leerlingen bedenken het woord bij de tekeningen en bedenken uit hoeveel woordstukjes het woord bestaat.
Op het werkblad staat de afbeelding van een huis. In het huis staan de woorden deur, raam, dak en muur. Deze woorden staat een aantal keer goed, en een aantal keer fout geschreven. De leerlingen kleuren de vakjes waarin het woord goed geschreven staat.
Er is genoeg ruimte onder het plaatje om op het papier te stempelen.
Wat hoort niet thuis in de badkamer, keuken, gang, woonkamer? Zet daar een streep door. De andere plaatjes mogen worden ingekleurd.